Dakwoorden, definities en begrippen

Selecteer een letter:
A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z |

Gevonden woorden:

‘Aanhoeker’: afgeschuinde dakpan, die aansluit op de hoekkeper of kilkeper.

‘Aanklopper’: klein drijfbord van een rietdekker (kortje).

‘Aanneemsom’: het bedrag waarvoor de aannemer zich heeft verbonden het werk tot stand te brengen; de omzetbelasting is daarin niet begrepen. De tussen partijen afgesproken aanneemsom is gerelateerd aan het in het bestek bepaalde kwaliteitsniveau, evenals de contractuele bouwtijd waarbinnen het werk moet worden gerealiseerd.

‘Aanzetvoluut’: krul aan de voet van de afdekking van een klokgevel.

‘Aardeinde’: ondereinde van een rietstengel.

‘Aardgebint’: kapgebint dat rust op stijlen of schoren die op de grond staan en niet op een muur rusten.

‘ABS’: afkorting van de kunststof acrylonnitrilbutadieenstyreen.

‘Accreditatie’: de erkenning van een certificerende instelling door een accrediterende organisatie, nadat deze instelling is getoetst op technische deskundigheid, onafhankelijkheid en betrouwbaarheid. In Nederland wordt accreditatie in het kader van KOMO-kwaliteitsverklaringen uitgevoerd door de Stichting Raad voor de Accreditatie.

‘Afdak(je)’: hellend dak hangend of op stijlen aangebracht tegen een gebouw of een muur, om als gedeeltelijke beschutting te dienen.

‘Afdichting’: materiaal met eigenschappen, waardoor het als dichting in voeg- en/of aansluitconstructie geschikt is.

‘Afkap’: lessenaardak boven een lagere vleugel of zijbeuk.

‘Afschot’: afschot is de helling van de waterdichte laag, de onderconstructie of ondergrond in de richting van de hemelwaterafvoeren.

‘Afschotcorrecties’: verbeteringen met afschotmortel, bitumen, bitumen dakbanen of schegstukken.

‘Afschotlaag’: een afschotlaag bestaat uit materiaal, aangebracht op de onderconstructie of de dampremmende laag, zodat na het aanbrengen van de waterdichte laag afschot aanwezig is.

‘Afschotmortels’: mortels op basis van bitumen en vermiculite of cement en Airpop® (C-EPS) die worden gebruikt voor afschotcorrecties of voor afschotlagen met meerzijdig afschot.

‘Afsprossen’: het uitstrooien van sedumspruiten.

‘Afval’: restproduct, waaraan weinig economische waarde wordt gehecht.

‘Afvoercapaciteit’: de hoeveelheid water dat door het hemelwaterafvoersysteem kan worden afgevoerd.

‘Afwatering’: infrastructuur ten behoeve van het transport van overtollig water vanuit een bepaald gebied naar een lozingspunt

‘Afwerklaag’: materiaal aangebracht aan één of twee zijden van een dakbaan, hetzij als een permanente bescherming tegen weersinvloeden aan de bovenzijde, hetzij als een anti-kleefmiddel van de dakbanen.

‘Afzaat’: hellend bovenvlak van een horizontale lijst van een dorpel, ook wel waterslag genoemd.

‘Agressief mileu’: milieu-omstandigheden naar water, wind of bodem, waardoor een verhoogd risico ontstaat in verband met aantasting van materialen die daarmee in aanraking zijn, als gevolg van de aanwezigheid van verhoogde concentraties van zuren, zouten of andere agressieve stoffen.

‘AIRpop®’: nieuwe Europese naam voor geëxpandeerd polystyreen (EPS).

‘Anodiseren’: oppervlaktebehandeling voor aluminium, waarbij langs elektrochemische weg een oxidelaag van bepaalde dikte als beschermlaag wordt gevormd.

‘APAO-dakbanen’: gemodificeerde bitumen dakbanen op basis van amorfe polyalfaolefine.

‘APP-dakbanen’: dakbanen op basis van met thermoplasten gemodificeerd bitumen (in hoofdzaak atactisch polypropyleen).

‘Asbest’: verzamelnaam voor enkele in de natuur voorkomende materialen, die bestaan uit bundels microscopisch dunne vezels. Het bezit en bewerken van asbest is, behoudens een klein aantal uitzonderingen, verboden volgens het productenbesluit asbest.

‘Attiek’: verhoging boven kroonlijst.

‘Baarhuisje’: lijkenhuisje, ruimte op een begraafplaats of kerkhof waar de overledene werd opgebaard.

‘Bakgoot’: goot bestaande uit een bodem met twee opstaande randen: de doorsnedevorm is een rechthoekige U. Vaak gemaakt van zink, hout of beton.

‘Balkanker’: verbindt (houten) balken met de constructieve (stenen) muur. Naast dat de balk de vloer draagt, verstevigt hij via de verankering ook de constructie.

‘Balkenvloer’: er zijn verschillende typen balkenvloeren: • écht balkenrooster: de balken hebben in beide richtingen een gelijk formaat en zijn even sterk. • moer- en kinderbalken: bij dit balkenrooster zijn de afmetingen en sterkte van de balken in beide richtingen niet hetzelfde. • balken in één richting: de belastingen van de vloer worden overgedragen aan balken in één richting die zijn opgelegd op liggers of muren.

‘Ballastlaag’: samenspel van één of meer materialen, aangebracht op het dakbedekkingssysteem. Deze laag kan dienen als ballast tegen opwaaien en een bijkomende andere functie hebben zoals bescherming van de waterdichte laag tegen veroudering of esthetische en/of beloopbare afwerking.

‘Balustrade’: afzetting van balkon, terras, galerij, trap, venster of brug. Biedt bescherming tegen vallen. In het Bouwbesluit zijn eisen opgenomen waaraan een balustrade moet voldoen, bijvoorbeeld ten aanzien van opklimbaarheid, maximale grootte van de openingen en minimale hoogte.

‘BDA Praktijkblad Daken (BPD)’: dit waren technische informatiebladen van dakbedekkingsproducten en -systemen die volgens een zelfde structuur waren opgebouwd. Er waren BDA Praktijkbladen inzake ontwerp, uitvoering, detailprincipes en beheer. Kiwa-BDA heeft alle BDA Praktijkbladen per 31 december 2014 laten vervallen. Er is een nieuw document voor in de plaats gekomen het BDA Agrément®, dat echter niet naadloos past op veel praktijkbladen

‘Bebouwde omgeving’: aanduiding van de aard van het omliggende terrein in een sector, waarvan sprake is indien de ruwheidslengte in die sector groter is of gelijk aan 0,7 meter.

‘Bedding’: onderlaag van de deklaag in een dakbestrating, ook wel genoemd infiltratielaag, straatbed of straatlaag, tevens voor de compensatie van maattoleranties van bijvoorbeeld straatstenen, tegels, tegels van prefab betonelementen en de onderliggende dragende laag. De bedding brengt daarop uitgeoefende krachten over naar de dragende laag.

‘Bedrijfsvocht’: dit type vocht doet zich voor bij bijzondere bedrijfsuitvoeringen waarbij sprake is van een hoge vochtproductie, bijvoorbeeld wasserijen, zwembaden, papierfabrieken en dergelijke.

‘Begroeide daken’: dit is de verzamelnaam voor vegetatiedaken en tuindaken. Een begroeid dak is altijd voorzien van een substraatlaag, waarop vegetatie groeit.

‘Belastingfactor’: partiële factor waarmee de representatieve waarde van een belasting moet worden vermenigvuldigd om de rekenwaarde van die belasting te verkrijgen.

‘Belastingsgeval’: algemene benaming om onderscheid tussen belastingen en soorten aan te geven, bijvoorbeeld het belastingsgeval ‘eigen gewicht’ of ‘wind’. Grootte en richting spelen hierbij geen rol.

‘BENG’: Bijna EnergieNeutraal Gebouw

‘Beschermfolie’: extra bescherming van een dakbedekkingsconstructie, die echter geen vervanging is van een beschermlaag. Een beschermfolie geldt niet als waterdichte laag.

‘Beschermingslaag’: deze laag is de laag die op de waterdichte dakbedekkingsconstructie wordt aangebracht om deze te beschermen tegen mechanische beschadigingen en bestaat meestal uit vezelrubbermatten. Er zijn ook rubberen noppenmatten, die een dubbele functie hebben en ook als drainagelaag dienst doen.

‘Beschieting’: ook beschot, betimmering van planken.

‘Betoncorrosie’: roesten van het wapeningsstaal of de voorspanning in beton.

‘Bijkomende doorbuiging’: het deel van de totale doorbuiging, dat de bouwconstructie (of het dragend bouwconstructie-onderdeel) ondergaat in of na de gebruiksfase.

‘Binddraad’: een 1 mm dikke rvs-draad om de gaarde/spandraad van een rieten dak te bevestigen aan de onderconstructie. Gegalvaniseerd ijzerdraad of koperdraad wordt niet meer gebruikt. Veertig jaar geleden werden hiervoor nog wilgentenen of geteerd touw gebruikt.

‘Binnenluchttemperatuur’: de temperatuur die overeenkomt met de gemiddelde etmaaltemperatuur van de binnenlucht, zoals moet worden gemeten op anderhalve meter boven het vloeroppervlak.

‘Biobased materialen’: materialen afkomstig uit de levende natuur en materialen die opnieuw kunnen groeien en worden geoogst binnen de gebruiksduur van een gebouw of hun toepassing.

‘BIPV’: Building Integrated Photovoltaics. Bij BIPV vormen de PV-elementen een waterkerend of gesloten dakbedekkingssysteem.

‘BIPV(T)’: Building Integrated Photovoltaics (Thermisch). Bij BIPV vormen de PV-elementen een waterkerend of gesloten dakbedekkingssysteem, dat de zonne-energie beter benut: stroom en warmte.

‘Bitumen’: buitengewoon viskeuze vloeistof en /of vaste stof, hoofdzakelijk bestaande uit koolwaterstoffen of hun derivaten, deze is vrijwel geheel oplosbaar in zwavelkoolstof.

‘Bitumen latex dakbedekking’: een vloeibaar aan te brengen dakbedekkingssysteem op basis van bitumen latexemulsie. Meestal gecombineerd met een eerste laag van SBS-gemodificeerde gebitumineerde polyestermat.

‘Bitumenlei’: gewapende rechthoekige (bitumen) strook in diverse afmetingen. De lengte is over het algemeen 1.000 mm en de breedte 336 mm. De bitumenlei is aan de onderzijde voorzien van inkepingen (poortjes), waardoor aparte vlakken (tabs) ontstaan. De hoogte van deze tabs is variabel (circa 150 mm). De tabs zijn de delen die in het zicht komen.

‘Blijvende vervorming’: verandering van vorm en/of afmetingen, die ontstaat door belasting en die niet herstelt nadat de belasting is weggenomen.

‘Blokgoot’: (dak)goot verkregen door uit een massief materiaal een sleuf weg te halen.

‘Blower door test’: methode om de luchtdichtheid van gebouwen te meten door een gedeelte van een gebouw onder een overdruk en eventueel onderdruk van 50 Pascal te zetten.

‘Boeiboord’: een houten plank ter afwerking van een dakrand of dakgoot. Tegenwoordig worden ook andere materialen gebruikt.

‘Bouwconstructie’: constructie van een bouwwerk of onderdeel van de constructie bedoeld om de beoogde belastingen te kunnen dragen.

‘Bouwdeel’: een bouwdeel is ieder te onderscheiden deel van een gebouw met specifieke eigenschappen waarmee aan een gestelde prestatie-eis invulling kan worden gegeven.

‘Bouwfysica’: die onderdelen van de natuurkunde die bij het bouwen van groot belang zijn om een duurzaam binnenklimaat te kunnen waarborgen. Dit betreft warmte, vocht en ventilatie, maar ook licht en akoestiek.

‘Bouwkundig kader’: dragend deel van de (uitwendige scheidings)constructie dat een aanslag vormt, geschikt voor de bevestiging van een zelfdragend bouwdeel.

‘Bouwkundige constructie’: dragende constructie (als onderdeel van het bouwkundig geraamte van een bouwwerk) waarlangs de optredende krachten doeltreffend naar de fundering worden afgeleid.

‘Bouwvocht’: vocht dat tijdens het bouwproces in het gebouw terechtkomt door neerslag of aanmaakwater voor beton, mortels en dergelijke. Bouwvocht kan alleen door droging verdwijnen. Droging naar buiten, via de dakbedekking is vrijwel onmogelijk. Droging naar binnen kan alleen maar tijdens de zomerperiode plaatsvinden.

‘Bovenpan’: speciale dakpan om de nokvorst af te sluiten. Deze pan is aan de bovenzijde vlak afgewerkt.

‘BR’: afkorting van de kunststof butadieen rubber.

‘Brandbestrijding’: maatregelen, die worden genomen na het ontdekken van een brand, ter voorkoming van en beperking van ongevallen, ter beperking van de schade in een aan de omgeving van het in brand staande object en ter onderdrukking van de brand.

‘Brandbestrijdingsplan’: verzameling van alle gegevens over de maatregelen en voorzieningen om brand en de gevolgen van brand in een bedrijf of instelling zo gering mogelijk te houden.

‘Brandbeveilingsplan’: verzameling van alle gegevens over brandrisico’s in een bedrijf of instelling en over de maatregelen en voorzieningen die aanwezig zijn om die risico’s zo gering mogelijk te houden.

‘Brandbeveilingsverordening’: gemeentelijke verordening voor het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en alles wat daarmee verband houdt.

‘Brandcompartiment’: besloten gedeelte van het gebouw, bestemd als maximaal uitbreidingsgebied voor brand.

‘Branddoorslag’: de uitbreiding van brand van een ruimte naar een andere ruimte anders dan via de buitenlucht.

‘Brandgevaarlijk dak’: een dak is brandgevaarlijk als het niet voldoet aan een in NEN 6063 beschreven bepaling (vliegvuurproef).

‘Brandgevaarlijke details’: dakdetails waar in het geval van het gebruik van open vuur de mogelijkheid bestaat tot het ontstaan en het zich uitbreiden van brand.

‘Brandhaard’: plaats waar een brand is ontstaan, het felst woedt en vanwaar het vuur zich verspreidt.

‘Brandklasse’: Nederlandse klassering van materialen naar brandbaarheid lopend van 1 t/m 5. Een materiaal in klasse 1 is het best bestand tegen brandvorming (zie ook Euroklasse). Ook: een groep van gelijksoortige branden, geordend naar de aard van de brandende stoffen.

‘Brandoverslag’: de uitbreiding van brand van een ruimte naar een andere ruimte uitsluitend via de buitenlucht.

‘Brandpreventie’: de vooraf genomen maatregelen ter voorkoming van brand, ter voorkoming en beperking van ongevallen bij brand, ter beperking van de schade in en aan de omgeving van een object bij brand en ter bestrijding van brand.

‘Brandrol’: een gewapende bitumen dakbaan met een extra laag bitumen aan de onderzijde van de baan (MEC = met extra coating) welke door directe verhitting met een open gasvlam zodanig verweekt, dat een goede aanhechting met de ondergrond mogelijk is.

‘Brandveiligheid’: brandveiligheid wordt bepaald door de mate waarin het gevaar voor het ontstaan en uitbreiden van brand en de schadelijke gevolgen (persoonlijke ongevallen) daarvan worden voorkomen dan wel beperkt.

‘Brandveiligheidsonderzoek’: onderzoek van een object naar de risico’s met betrekking tot het uitbreken en de gevolgen van brand.

‘Brandvoortplanting’: het zich uitbreiden van de brand in de ruimte of plaats waar brand aanwezig is.

‘Brandwerende bekleding’: bekleding waarmee de brandwerendheid van een bouwconstructie kan worden vergroot.

‘Brandwerendheid’: de eigenschap van een bouwconstructie om gedurende een bepaalde tijd zonder functieverlies weerstand te kunnen bieden aan verhitting volgens een gestandaardiseerde proef.

‘BRBS’: branchevereniging recycling, breken en sorteren.

‘Breeuw’: de breeuw is het opgaand overstek (schuine zijkant) van een rieten dak.

‘BRL’: een BRL is een nationale beoordelingsrichtlijn op basis waarvan KOMO kwaliteitsverklaringen in de bouw worden afgegeven.

‘Broekstuk’: afwerking die wordt toegepast bij het ontmoetingspunt van de nok met de hoekkepers.

‘BRU’: bitumen recycling unit.

‘Bruikbaarheidsgrenstoestand’: onder invloed van permanente of veranderlijke belastingen, zoals eigen gewicht, windbelasting, punt- of lijnbelastingen, zullen bouwconstructies doorbuigen. Tot een bepaalde grens is dit toelaatbaar. In het Bouwbesluit worden voor daken echter geen eisen gesteld aan de bruikbaarheidsgrenstoestand.

‘C-EPS’: cementgebonden geëxpandeerd polystyreenmortel. Bestaat uit een mengsel van gerecycleerde polystyreenkorrels, vermiculiet en toeslagstoffen gebonden met cement. Deze materialen worden op de bouwplaats onder toevoeging van water mechanisch vermengd en middels een wormmechanisme via slangen naar het dak getransporteerd.

‘Campanile’: Klokkentoren die naast een kerkgebouw staat maar er geen bouwkundig onderdeel van uitmaakt.

‘Capillaire werking’: opzuigen van water in spleet of porie.

‘Certificaat’: het document waarin de certificerende instelling de verklaring maakt dat een product, proces, systeem of persoon voldoet aan vooraf gestelde eisen. Als verzamelbegrip wordt hiervoor ook wel de term ‘kwaliteitsverklaringen’ gehanteerd.

‘Certificatie’: bij certificatie wordt door een onafhankelijke, deskundige en betrouwbare instelling schriftelijk kenbaar gemaakt dat er een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat een product, proces, systeem of persoon voldoet aan vooraf gestelde eisen.

‘Chaperonpan’: dakpan voor de afwerking van lessenaarsdaken en aansluitingen op platte daken. Speciaal voor de hoekribben bestaan er chaperon-gevelpannen.

‘Coating’: droog of nat aangebracht laksysteem.

‘Coilcoaten’: het aanbrengen van een laksysteem op een plaat aan de rol in een continu proces.

‘Compactdak’: dak waarbij het isolatiemateriaal en het dakbedekkingssysteem volledig worden gekleefd. Volledig gevulde naden en een volledig gekleefde dakbedekking zijn een voorwaarde om watertransport door de dakbedekkingsconstructie te voorkomen. Compactdaken moeten altijd worden voorzien van een ballastlaag (grind of tegels) of een tuindakafwerking.

‘Compartimentering’: het verdelen van een dakbedekkingsconstructie in compartimenten. Hierdoor blijft in geval van een lekkage het deel van het dak dat vol loopt met water beperkt. Ook zorgt het ervoor dat het zoeken naar een lekkage eenvoudiger is.

‘Condensatiegebied’: het condensatiegebied in een (dak)constructie is dat gebied waar de maximaal mogelijke waterdampconcentratie is bereikt, zodat verdere toevoer van waterdamp tot inwendige condensatie leidt

‘Conditiemeetmethode daken’: een methode voor daken waarbij sprake is van een objectieve waarneming van elk bij een dakinspectie aangetroffen kwaliteit van een dakonderdeel (oppervlak gebreken, details), dat via een uniforme systematiek wordt vastgelegd.

‘Confirmatie’: het afgeven van een kwaliteitsverklaring op grond van een document dat is afgegeven door een andere erkende of aangewezen (buitenlandse) instelling.

‘Console’: houten of stenen ondersteuning.

‘Contactgeluid’: ook wel constructiegeluid genoemd. Geluid dat afkomstig is van een bron die rechtstreeks een constructie (wand of vloer) in trilling brengt, waarna die constructie de lucht weer in trilling brengt (klopboor, voetstappen, slaande deuren, gebruik van kranen).

‘CR’: afkorting van de kunststof chloropreen rubber (neoprene).

‘Cradle to cradle’: Ontwerpfilosofie, gebaseerd op de gedachte ‘afval = voedsel’, waarbij producten eindeloos worden hergebruikt of dienen als grondstof.

‘CSM’: afkorting van de kunststof gechloorsulfeerd polyetheen (hypalon). Ook wel aangeduid als CSPE. CSM dakbanen zijn in aanvang goed thermisch te lassen. Na verloop van tijd (< 1 jaar) vulcaniseert het materiaal uit, waarna reparaties of vernieuwingen moeizaam zijn uit te voeren. Het bekendste CSM-dak in Nederland is het Evoluon in Eindhoven. (Dakenraad nr. 7, oktober 1995 ‘Opnieuw een kunststof dak voor een stedelijk monument’).

‘Daglichtfactor’: om aan de eis voor het equivalente daglichtniveau uit het Bouwbesluit te voldoen, kan worden uitgegaan van een minimale daglichtfactor. De daglichtfactor geeft een kwantitatieve beoordeling voor het daglicht in een bepaalde ruimte. de verlichtingssterkte op een bepaald punt van een horizontaal vlak in de ruimte daglichtfactor ————————————————————————————————————– x 100 % de verlichtingssterkte op het horizontale vlak buiten

‘Dak’: een uitwendige scheidingsconstructie tot een hoek van 70 graden met de horizontaal, bestaande uit de onderconstructie en alle zich daarop bevindende lagen inclusief het oppervlak dat is blootgesteld aan de weerselementen. Ook de noodzakelijke details worden tot het dak gerekend.

‘Dak milieu analyse’: milieutechnische analyse van een (bestaande) dakbedekkingsconstructie om te bepalen of de constructie schadelijke stoffen als teer en/of asbesthoudende materialen bevat.

‘Dakaannemer’: dakbedekkingsbedrijf dat in staat is gecompliceerde dakwerken met bouwkundige en/of installatiewerken zelfstandig aan te nemen en uit te voeren.

‘Dakbedekkingsbedrijf’: een dakbedekkingsbedrijf is een bedrijf of een onderdeel daarvan met een juridische status, dat het aanbrengen en onderhouden van één of meer specifieke dakbedekkingssystemen en -constructies beheerst en uitvoert.

‘Dakbedekkingsconstructie’: een dakbedekkingsconstructie bestaat uit alle materiaallagen boven de onderconstructie en is samengesteld uit (meestal) een dampremmende laag of sluitlaag, een thermisch isolatiemateriaal en een waterdicht (gesloten) of waterkerend dakbedekkingssysteem met een eventuele afwerking.

‘Dakbedekkingsmateriaal’: is elk materiaal dat een onderdeel vormt van de waterdichte of waterkerende laag in het dakbedekkingssysteem.

‘Dakbedekkingssysteem’: een dakbedekkingssysteem is samengesteld uit alle dakbedekkingsmaterialen, onderdelen en hulpstukken, die zorgen voor een waterdichte of waterkerende afwerking van een dak, inclusief de noodzakelijke details.

‘Dakdoorbreking’: onderbreking in het dak of het dakbedekkingssysteem, waarbij de dakbedekking wordt aangesloten op een plakplaat en niet wordt opgezet. Een onderbreking in het dak is bijvoorbeeld een hemelwaterafvoer of een dakdoorvoer.

‘Dakinspectie’: nauwgezet bekijken van een dak of van dakbedekkingswerkzaamheden om te kunnen beoordelen of te kunnen keuren.

‘Dakonderhoud’: verzamelnaam voor zowel noodzakelijk onderhoud om de normale levensduur te bereiken als planmatig onderhoud.

‘Dakonderzoek’: een handeling voor het onderzoeken van een dakbedekkingsconstructie, om door de verzameling van de gegevens, waarnemingen, berekeningen en laboratoriumonderzoek tot een oplossing van een dakprobleem te komen.

‘Dakontmantelingsplan’: omschrijving van de werkzaamheden en voorwaarden hoe een dak moet worden afgebroken en hoe de diverse componenten moeten worden afgebouwd.

‘Dakopstand’: opstaand deel in het dak waartegen de dakbedekking wordt opgezet.

‘Dakrand’: de plaats waar de beëindiging van het dakvlak en de beëindiging van het bouwwerk samenvallen.

‘Dakruiter’: Torentje op de nok van een gebouw, vaak een kerk.

‘Daktuin’: het tuingedeelte van een tuindak.

‘Dakwagen’: rijdend onderdeel van een gevelonderhoudsinstallatie die op veel hoogbouwdaken permanent aanwezig is. De dakwagen staat meestal op een stalen rail.

‘Dakwagen’: rijdend onderdeel van een gevelonderhoudsinstallatie die op veel hoogbouwdaken permanent aanwezig is. De dakwagen staat meestal op een stalen rail.

‘Dakzones’: een van de belangrijkste prestaties, die door een dakbedekkingssysteem moet worden geleverd, is de windweerstand. Bij de berekening hiervan moet het dak worden opgedeeld in dakzones. Er is hierbij sprake van rand-, hoek- en middenzones. De rekenwaarde voor de windbelasting moet per dakzone worden bepaald.

‘Dampdiffusieweerstand’: watertransport door een constructie ondervindt – afhankelijk van het materiaal en de dikte ervan – weerstand. Zie ook diffusieweerstandsgetal.

‘Dampdoorlatendheid’: de mate waarin waterdamp wordt doorgelaten onder invloed van dampspanningsverschillen tussen de binnen- en buitenzijde van een bouwdeel.

‘Dampdrukverdelende laag’: de onderste laag van een dakbedekkingssysteem die tot doel heeft de mogelijk optredende damp- en luchtdruk tussen de ondergrond (isolatie of bestaande dakbedekking) en deze eerste laag te verdelen, om blaasvorming te voorkomen.

‘Dampremmende laag’: laag die wordt toegepast in een dakbedekkingsconstructie onder de thermische isolatie en tot doel heeft het transport van waterdamp naar de bovenliggende thermische isolatie en het dakbedekkingssysteem te beperken.

‘Dampspanning’: de maximale hoeveelheid waterdamp in de lucht is afhankelijk van de temperatuur. Wanneer bij een bepaalde temperatuur de maximale dampdruk is bereikt, spreekt men van een relatieve vochtigheid (RV) van 100%. Het betekent dat de lucht is verzadigd met waterdamp. Bij verder stijgende vochtproductie betekent dit dat er condensatie optreedt.

‘Dauwpunt’: het dauwpunt van lucht met een bepaalde waterdampconcentratie is de temperatuur waarbij die waterdampconcentratie gelijk is aan de bij die temperatuur maximaal mogelijke waterdampconcentratie; het dauwpunt is geen bepaald punt in de constructie.

‘Debiet’: ook wel regenwaterbelasting. De hoeveelheid regenwater (in liters) per tijdseenheid (seconden).

‘Deklaag (in gebruiksdak)’: de bovenste afwerklaag van voetpaden en rijbanen, bestaande uit bijvoorbeeld tegels, plaveisel, klinkers, grasstenen, gietasfalt of beton.

‘Diffusieweerstandsgetal’: het diffusieweerstandsgetal (µ-waarde) van een stof geeft aan hoeveel maal dampdichter die stof bij een bepaalde dikte is dan een even dikke laag lucht.

‘Dilatatie’: bij een dilatatie ontstaan twee afzonderlijke gebouwen op een korte afstand van elkaar die elk afzonderlijk kunnen bewegen. Een gebouwdilatatie wordt doorgezet door de fundering, vloeren, gevels en daken. De dilatatie op het dak moet de beweging volgen en moet waterdicht zijn.

‘Doodlat’: extra tussenlat bij rieten daken, bijvoorbeeld bij een dakkapel aangebracht ter overbrugging van een grotere afstand dan 280 mm.

‘Doorbuiging’: de verplaatsing in verticale richting ten gevolge van een belasting, gemeten loodrecht op het vlak van het dakelement, van het verplaatste punt dakelement tot het vlak van de oplegpunten.

‘Doorbuiging in de eindtoestand’: het deel van de totale doorbuiging, waarvan mag worden verwacht dat deze op den duur kan optreden.

‘Dragende laag (in gebruiksdak)’: laag die het draagvermogen van uit de deklaag afkomstige lasten verdeelt en naar de daaronder liggende lagen leidt.

‘Drager’: materiaal opgenomen in of op de fabriekmatig vervaardigde dakbaan om de stabiliteit en/of de weerstand tegen mechanische beschadigingen te waarborgen.

‘Drainagecapaciteit’: geeft bij een bepaald minimaal afschot de hoeveelheid af te voeren water (liters) per tijdseenheid (seconden).

‘Drainagelaag’: is de laag onder de substraatlaag en het eventuele filtervlies met als functie dat overtollig water wordt afgevoerd, zodanig dat er voldoende water achterblijft voor het in stand houden van de vegetatie.

‘Dreef’: de benaming voor de in het zicht zijnde rietuiteinden (stoppels).

‘Driescharnierspant’: spantconstructie waarin drie scharnierverbindingen worden opgenomen. De scharnierpunten worden meestal aangebracht bij de aansluiting van de liggers op de fundering en in de nok. Afhankelijk van de situatie kan een driescharnierpunt economischer zijn dan een portaalspant.

‘Druiplijst’: een uit de gevel springende lijst waarlangs hemelwater, komend van hoger liggende bouwdelen, afdruipt.

‘Drukvereffening’: het verschijnsel dat bij winddruk of -zuiging op gedeeltelijk luchtdoorlatende onderdelen van bouwwerken niet de volle winddruk of -zuiging op het betreffende onderdeel werkzaam is

‘Drukvereffeningsfactor’: factor waarmee de windbelasting op een element van een bouwwerk moet worden vermenigvuldigd, om het verschijnsel drukvereffening voor dit element in rekening te brengen.

‘Dwarskap’: zadeldak dat haaks op de voorgevel staat. Aan de zakgoot bij dwarskappen worden hoge eisen gesteld met betrekking tot de waterberging en afvoercapaciteit.

‘ECB’: afkorting van de kunststof ethyleencopolymerisaat bitumen.

‘Eenvoudig intensieve begroeiing’: aanduiding die soms wordt gebruikt voor tuindaken in een opbouwhoogte van 150 mm tot 200 mm.

‘Egalisatielaag’: in gebruiksdaken is de egalisatielaag een vervanging van de dragende laag en de bedding, speciaal bedoeld voor de vorming van een afschot bij dunne lagen van de opbouwconstructies in belastingklasse 1, in het bijzondere geval dat niet aan de minimale dikte van de dragende laag kan worden voldaan.

‘Eindschild’: het schuine dakvlak bij de korte gevel (kopgevel).

‘Elastische kit’: kit, die na het aanbrengen in belangrijke mate elastische (terugverende) eigenschappen behoudt.

‘EMAS-verordening’: uitgangspunt van deze verordening is dat de industriële bedrijven door de invoering van een milieuzorgsysteem, het auditen van het systeem en het uitbrengen van een milieujaarverslag worden gestimuleerd tot een continue verbetering van de milieuprestaties.

‘Energiedak’: een dak met voorzieningen die zonnewarmte of windenergie kunnen opvangen en doorgeven of opslaan.

‘Energielabel’: het energielabel geeft gebruikers de mogelijkheid de energetische kwaliteit van gebouwen met elkaar te vergelijken. De energetische kwaliteit van een gebouw wordt via een gestandaardiseerde methode berekend en uitgedrukt via de energie-index (EI). Een energielabel is maximaal 10 jaar geldig.

‘Energieprestatiecoëfficiënt (EPC)’: maat voor de energetische eigenschappen van een gebouw of een gedeelte van een gebouw inclusief gebouwinstallaties bij een bepaald gebruikersgedrag.

‘EP’: afkorting van epoxyhars.

‘EPC’: afkorting van energieprestatiecoëfficiënt.

‘EPDM’: afkorting van het synthetisch rubber ethyleenpropyleendieenmonomeer.

‘Eurocode’: eurocodes zijn een reeks Europese Normen (NEN-EN) voor het toetsen en berekenen van bouwconstructies.

‘Euroklasse’: Europees brandklassensysteem lopend van A1 t/m F. Een materiaal in klasse A1, het hoogst haalbare, mag zelfs niet gaan gloeien. Zie ook brandklasse.

‘EVA,E/VAC’: afkorting van de kunststof etheenvinylacetaat copolymeer.

‘Extensieve dakbegroeiing’: een begroeiing die zich ontwikkelt tot min of meer ecologisch stabiele plantengemeenschap, die zichzelf in stand kan houden met een minimum aan onderhoud. Over het algemeen betreft dit plantengemeenschappen, die bestaan uit vetplanten zoals sedums en droogteminnende kruiden en grassen, die ook van nature in een droog, schraal (arm) milieu voorkomen.

‘Extreme belasting’: waarde voor de veranderlijke belasting waarvan de kans op overschrijding gedurende de referentieperiode van de bouwconstructie klein is.

‘Faalkosten’: extra uitgaven die ontstaan door vermijdbaar tekortschieten in het bouwproces. De faalkosten in de bouw worden geschat op ruim 11% van de omzet.

‘Faience’: Type aardewerk dat met een ondoorzichtige witte laag geglazuurd is om het op Chinees porselein te laten lijken.

‘Faneel’: hol gebogen daktegel voor killen, min of meer trapeziumvormig.

‘Felsen’: Metaalbewerkingstechniek voor het verbinden van dun plaatmateriaal,waarbij de randen van de platen in elkaar worden gevouwen en worden aangedrukt of platgeslagen.

‘Felsnaad’: in elkaar gevouwen of gezette verbinding tussen dakbedekking van bladzink, koper of lood, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van soldeer of klinknagels. De felsnaad kan liggend of staand zijn.

‘Flaptest’: onderzoekmethode om de resterende levensduurverwachting te bepalen van PVC-dakbedekkingssystemen. Hierbij wordt het weekmakergehalte van de losse flap bij een gelaste overlap (die dus niet heeft blootgestaan aan direct UV-licht) vergeleken met dat van het wel geëxposeerde gedeelte.

‘Fliering (ook Vliering)’: horizontaal draaghout in een kapconstructie onder de daksporen in de lengterichting van het dak, ergens tussen kapvoet en nok.

‘Flitervlies’: een filtervlies wordt soms toegepast bij vegetatiedaken en meestal bij tuindaken onder de substraatlaag met als functie het voorkomen dat fijne aarddeeltjes uit het substraat in de drainage terechtkomen, waardoor deze zou kunnen verstoppen.

‘FPO’: afkorting van de kunststof flexibele polyolefinen.

‘Frans spant’: zie Polonceauspant (meer over dit onderwerp in Dakenraad nr. 124 van februari 2015 ‘Multifunctioneel centrum De Hallen in Amsterdam West’).

‘Friese dakpannen’: keramische dakpannen van rond 1900: platte Friese pan, gegolfde Friese pan, pan van Helder en Lucas IJsbrandsz-pan Draisma en De Vriespan. (Dakenraad nr. 19, augustus 1997 ‘Friese dakpannen’ en Dakenraad nr. 31, september 1999 ‘Lucas IJsbrandsz in de Elzas’).

‘Fronton’: driehoekige bekroning van gevel, poortje of venster.

‘FSC-keurmerk’: internationaal keurmerk uitgegeven door de Forest Stewardship Council. Hout met dit keurmerk is gegarandeerd afkomstig uit goed beheerd bos.

‘Fumay Leien’: leien gewonnen in de omgeving van het Franse Fumay aan de Maas. Kleuren zijn meestal paars-rood of groen. (Dakenraad nr. 45, december 2001 ‘Leisteen beheerst nog altijd de Maasvallei’).

‘Gaarde’: horizontaal te bevestigen wilgentwijg-griendhout, bijvoorkeur driejarig en minimaal 15 mm dik, waarmee de rietlaag met binddraad aan de rietlat wordt gebonden. Tegenwoordig worden zogenoemde spandraden gebruikt (zie ook spandraad).

‘Gebint’: portaalvormige houten draagconstructie van balken (binten, gordingen of spanten). De gebinten zijn met elkaar verbonden door gebintplaten die haaks op de portalen lopen.

‘Geblazen bitumen’: een penetratiebitumen dat een oxidatiebewerking heeft ondergaan (NEN 3903).

‘Gebroken dak, enkelvoudig’: zadel- of schilddak waarvan elk dakvlak is geknikt. De ondervlakken zijn steiler dan de bovenvlakken. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een enkelvoudig gebroken kap, een gebroken kap met een plat dak en meervoudig gebroken daken. Zie ook mansardedak.

‘Gebruiksbelasting’: een dakbedekkingsconstructie moet zodanig zijn samengesteld, dat de waterdichtheid van het dakbedekkingssysteem blijft gehandhaafd bij normale gebruiksbelastingen. Bij hoge belastingen (dakterrassen, parkeerdaken, daktuinen) is het noodzakelijk om drukverdelende voorzieningen in de dakbedekkingsconstructie op te nemen (bijvoorbeeld omgekeerd dakconstructie of vormvaste afwerklaag).

‘Gebruiksbesluit’: landelijk voorschrift voor het brandveilig gebruiken van gebouwen.

‘Gebruiksfunctie’: functie van een gebouw of een deel daarvan met één bestemming ten behoeve van één gebruiker of één gebruikersgroep.

‘Gemodificeerd bitumen’: een met polymeren gemengd bitumen, in het algemeen een penetratiebitumen, al dan niet gemengd met vulstoffen.

‘Geotextiel’: kunststof weefsel dat waterdoorlatend is, niet rot en niet schimmelt. Het kan rek opnemen en heeft toch een grote breuksterkte.

‘Geperforeerd gebitumineerd glasvlies’: een drager van glasvlies voorzien van perforaties, fabriekmatig aangebracht volgens een bepaald patroon. Gecoat met (gemodificeerd) bitumen.

‘Gesloten dakbedekkingssysteem’: systeem van flexibele dakbanen of vloeibaar aangebrachte materialen, die voor een duurzaam waterdichte afsluiting zorgen. Dit betreft bijvoorbeeld de materialen die behoren bij het toepassingsgebied van NEN-EN 13707, NEN-EN 13956 en ETAG 005.

‘Gesloten gebonden rieten dak (schroefdak)’: een rieten dakbedekkingssysteem aangebracht met span- en binddraden en schroeven op een gesloten onderconstructie.

‘Gesmoorde pan’: blauwgrijze pan, ontstaat door afsluiten van de zuurstof na het bakken.

‘Geveldak’: zadeldak dat wordt gevormd door twee dakschilden die gelegen zijn tussen twee opgemetselde gevels.

‘Gevelpan’: hulpstuk voor de afsluiting van de dakzijkanten. Voor het afsluiten van de dakhoeken zijn gevelonder- en gevelbovenpannen nodig.

‘Gewapende dakbaan’: fabriekmatig vervaardigd membraan op basis van kunststof/bitumen compound met interne of externe opname van één of meer dragers, gebruiksgereed afgeleverd in de vorm van dakrollen.

‘Gg-delen’: geschaafde vuren of grenen planken die met en groef en messing in elkaar grijpen. Bij toepassing als dakbeschot op een gordingenkap worden de planken vertikaal toegepast en op de gordingen bevestigd. Bij een sporenkap worden de houten delen toegepast en op de sporen bevestigd. De planken verstijven het dakvlak niet echt.

‘Gietasfalt’: een bitumenmortel met minerale toeslagstoffen die warm wordt verwerkt en verhardt door afkoeling.

‘Glaser-methode’: de ‘Glaser-methode’ is al decennia lang de meest gebruikelijke manier om daken thermohygrisch te berekenen. Met deze methode kan grafisch het temperatuur- en dampspanningsverloop worden weergegeven. De lagen worden grafisch voorgesteld in verhouding van de diffusieweerstanden van die lagen, ofwel de µd-waarden.

‘Glaslegsel’: een niet geweven drager waarvan ketting en inslag bestaan uit chemisch gebonden glasdraden.

‘Glasvlies’: een drager bestaande uit chemisch en/of fysisch gebonden glasvezels, al dan niet versterkt door draden van glasvezels.

‘Glasweefsel’: een drager waarvan ketting en inslag bestaan uit glasdraden al dan niet chemisch gebonden.

‘Glaswol’: mineraal wolachtig materiaal dat wordt gebruikt als isolatiemateriaal in gevels, vloeren binnenwanden en daken.

‘Glazen dakpan’: tot de jaren vijftig van de vorige eeuw waren glazen dakpannen van vrijwel ieder dakpanmodel verkrijgbaar. De oudst bekende ‘lichtpan’ is de holle pan met een uitsparing voor een glaasje. (Dakenraad nr. 29, april 1999 ‘Glazen dakpannen’).

‘Gootdrain’: gaas dat voorkomt dat bladeren zich ophopen in de dakgoot. Blad dat op de gootdrain valt, droogt op en waait na verloop van tijd weg.

‘Gootsporen’: ondersteunende balkjes onder een overhangende gootconstructie.

‘Gording’: horizontale dragende balk in een hellend dakconstructie.

‘Gordingenkap’: bij deze kap loopt de overspanningsrichting van bouwmuur tot bouwmuur. De krachten worden afgevoerd via de woningscheidende wanden en eventueel via een extra tussensteunpunt, bestaande uit een andere dragende wand of uit een spant.

‘Grasdak’: een vegetatiedak met voornamelijk grassen als vegetatie.

‘Grenstoestand’: het moment dat bij belasting op de constructie blijvende vervormingen optreden. Het in acht nemen van deze grenswaarde bij mechanische berekeningen zorgt ervoor dat de veiligheid van de constructie blijft gewaarborgd onder extreme belastingen.

‘Haakanker’: een (verzinkt) stalen anker dat de balken van een dak of van de verdiepingsvloer aan de spouwmuur verbindt.

‘Hagelschade’: schade aan waterkerende en waterdichte dakbedekkingssystemen als gevolg van hagelinslag.

‘Halfspant’: eindspant van een schilddak of een secundair spant van een tentdak.

‘Hanenbalk’: horizontaal verbindingselement dat in een spantconstructie de spantbenen aan elkaar koppelt.

‘Hang- en tuidaken’: voor de overkapping van ruimten die zonder kolommen moeten worden ontworpen, zijn er constructies met tuien en bijvoorbeeld hangdaken. Hangdaken zijn vaak uitgevoerd met membraanconstructies van technisch textiel.

‘Hanggoot’: dakgoot die aan de gevel hangt zonder ondersteunende sporen. Vereist een grote stijfheid van het materiaal.

‘Hangspant/ hangwerk’: dakconstructie van liggers dat uit een combinatie van vormvaste driehoeken is opgebouwd.

‘HDPE’: afkorting van de kunststof hoge dichtheid polyetheen.

‘Hellend dak’: een onder een helling (< 70 graden) geplaatste uitwendige scheidingsconstructie bestaande uit een onderconstructie en alle zich daarop bevindende lagen inclusief het van een harde, schubvormige, permeabele dakbedekking voorziene oppervlak dat is blootgesteld aan de weerselementen. De aansluitingen en overige details worden ook tot het dak gerekend.

‘Hemelwaterafvoer (HWA)’: voert regenwater via goten, pijpen of Pluviasysteem af naar de riolering.

‘Hemelwaterbelasting’: de hoeveelheid regenwater die in een bepaalde tijdseenheid op een vierkante meter dak valt.

‘Hoedligger’: balk met een hoedvorm als doorsnede: de onderste flenzen vormen uitstekende randen waarop een vloer kan worden opgelegd.

‘Hoekkeper’: de snijlijn van de schuine dakschilden op een uitwendige hoek (schild- of piramidedak). De afwerking vindt – net als bij een nok – plaats met nokpannen of vorsten.

‘Hollands spant’: dakconstructie van liggers die uit een combinatie van vormvaste driehoeken is opgebouwd.

‘Holle pan’: gegolfde pan, geschikt voor daken met een minimum helling van 25 graden.

‘Hydrokinetische naadverbinding’: een naadverbinding in een metalen dakbedekking, die voorzien is van een bocht of sponning waardoor capillair watertransport wordt voorkomen.

‘Hydroseeding’: is het aanbrengen van zaad middels het spuiten van een emulsie van water en zaad, al dan niet aangevuld met fixeermiddelen en meststoffen om erosie en het wegspoelen van zaad te voorkomen.

‘Hydrostatische naadverbinding’: een naadverbinding in een metalen dakbedekking, die met kit of kitbanen is gesloten.

‘Hydrotectoronderzoek’: onderzoek met een nucleaire vochtmeter om vochtconcentraties in een dakbedekkingsconstructie te kunnen lokaliseren.

‘IFD’: Industrieel, Flexibel en Demontabel. Een geïntegreerde benadering van ontwerpen en bouwen. Duurzaam bouwen wordt daardoor op verschillende terreinen benaderd, waardoor het gebouwsysteem in de bouwfase, beheerfase en sloopfase energie- en materiaalextensief zal zijn.

‘IIR’: afkorting van butylrubber (isobuteenisopropeen copolymeer).

‘Intensieve dakbegroeiing’: een dakbegroeiing waarbij het noodzakelijk is voor de instandhouding van de beplanting (uitgebreid) onderhoud te plegen. Voor dit onderhoud moet men denken aan water geven, snoeien, bemesten, onkruid wieden enzovoort.

‘Inwendige condensatie’: treedt op in de dakbedekkingsconstructie waar de maximaal mogelijke waterdampconcentratie is bereikt, zodat verdere toevoer van waterdamp tot condensatie leidt.

‘Isolatiemateriaal’: de primaire functie van isolatiemateriaal is het thermisch isoleren van een (dak)constructie. Daarnaast kan het isolatiemateriaal bijdragen aan de geluidsisolatie.

‘Isolatiepaneel’: al dan niet zelfdragend dakpaneel bestaande uit een vaste (al dan niet samengestelde) plaatconstructie met een Rc-waarde van ten minste 6 m2•K•W-1.

‘Jossonpan’: schubvormige hartvormige pan, genoemd naar Victor Josson, in Nederland op de markt gebracht als Oegstgeester pan. Deze is vanaf 2001 weer leverbaar. (Dakenraad nr. 43, september 2001).

‘Juteweefsel’: is tot circa 1975 gebruikt als drager voor brandrollen, die werden toegepast bij dakaansluitingen en details.

‘K-waarde’: de k-waarde van een constructie (warmtedoorgangscoëfficiënt) was de reciproke waarde van de warmteweerstand van een constructie inclusief overgangsweerstanden. De k-waarde gaf de hoeveelheid warmte aan die per graad Celsius per m2 oppervlak door de constructie gaat. De eenheid was W•m-2•K-1. Het is een verouderde term, die is vervangen door de U-waarde.

‘Kameeldak’: boerderijdak waarvan een deel hoger is dan de rest van het dak en waarbij de overgang tussen beide hoogten glooiend is.

‘Kantgording’: onderste gording in een gordingenkap, die tegelijkertijd het binnenboeiboord vormt. In geval van een muurplaat doet deze dienst als kantgording.

‘Keet’: eenvoudig houten gebouwtje.

‘Kegeldak’: dak in de vorm van een kegel: een ronde plattegrond met een steil dakvlak geeft een kegelvormig dakvlak.

‘Keper’: rib van een dakspant van vloer tot nok. Bij een gordingenkap is de keper geen dragend spant, maar een dunne houten balk.

‘Keulse goot’: een verborgen inpandige goot, die regenwater van een zakgoot binnendoor over de zoldervloer naar een buitengoot voert.

‘Kier’: een nauwe min of meer spleetvormige opening van maximaal 10 mm breed tussen bouwonderdelen.

‘Kiergevoelige onderconstructie’: dit is een onderconstructie waarbij – ongeacht de kwaliteit van uitvoering en ontwerp – altijd kieren aanwezig kunnen zijn.

‘Kil’: inspringende hoek waar twee dakvlakken elkaar ontmoeten.

‘Kilgoot’: de waterdichte afdichting van de snijlijn van de schuine dakschilden in een inwendige hoek. Een kilgoot is meestal gemaakt van lood of zink, soms van kunststof.

‘Kilkeper’: spoor of balk op de snijlijn van de schuine dakschilden in een inwendige hoek.

‘Kim’: snijlijn van dakopstanden met het dakvlak.

‘Kimfixatie’: extra bevestiging van een baanvormig dakbedekkingssysteem ter plaatse van de kim om de windweerstand te verhogen. Een goede kimfixatie voorkomt dat er stormschade ontstaat door pelkrachten.

‘Kinderbalk’: kinderbalken liggen onder de houten verdiepingsvloer, meestal in de lengterichting van het huis. Het zijn kleinere balken, die dwars op of in grotere balken (moerbalken) liggen en de vloerbelasting overdragen. De belasting van de moerbalken wordt voor het merendeel overgedragen op of aan kolommen.

‘Kit’: een vormloos afdichtingsmateriaal, dat zijn vorm verkrijgt door het aanbrengen in één voeg.

‘Klang’: smalle metalen strip, die wordt gebruikt om metalen dakbedekkingen (en afdekkappen) aan de onderconstructie te bevestigen. Zodanig dat deze voldoende weerstand kunnen bieden tegen optredende windbelastingen en verschuiving als gevolg van thermische bewegingen kunnen opvangen.

‘Kleven’: is een verbindings- en/of bevestigingsmethode voor dakbanen, waarbij gebruik wordt gemaakt van een kleefmiddel, dat voor gebruik al of niet wordt verwarmd (warm, respectievelijk koud kleven).

‘Kneep, knijping, knelling’: het vastzetten van de onderste deklaag door middel van een knijpplank/rol of lat door het metselwerk. Ook de ruimte tussen de bovenkant muurplaat (= knijpdeel) en de eerste rietlat.

‘Knieschot’: wandje aan de binnenzijde van de dakvoet, waarachter een opbergruimte ontstaat. Dit wandje kan dragend worden uitgevoerd, waarbij de krachten van het dak dat erop rust aan de vloer worden doorgegeven.

‘Kniespant’: bijzondere vorm van een oportaalspant met in het verticale deel een knik (de knie). Deze knik wordt als een stijve verbinding uitgevoerd. De ontmoeting van de stijlen bovenin kan zowel scharnierend als momentvast worden uitgevoerd.

‘Knijpdeel’: een knijpdeel (ook wel kneldeel genoemd) is de opstaande rand waarmee de eerste laag riet onder spanning wordt gebracht.

‘Knikpan’: speciale dakpan voor het maken van een horizontale knik in het dakvlak, bijvoorbeeld in een mansardekap.

‘Koepeldak’: een ronde dakvorm op een ronde plattegrond. Deze dakvorm maakt grote overspanningen mogelijk.

‘Koeverdak’: met schubvormige leien bedekt dak, waarbij de zichtbare delen van de leien onder een hoek van 45 graden zijn geplaatst.

‘Koud-dak’: een dak waarbij tussen thermische isolatie en dakbedekking in principe buitenluchtcondities heersen door de daar toegepaste spouw met buitenlucht te ventileren.

‘Koude-brug/thermische brug’: is het kleine gedeelte van een constructie dat een belangrijk lagere warmteweerstand heeft dan het grootste deel van de constructie.

‘Kramplaat’: metalen verbindingsstrip die wordt gebruikt bij houtconstructies.

‘Kreupele stijl’: houten balk in een spant die wordt vastgehouden door het blokkeel en de druk van het spant overbrengt op de vloer en niet op de muurplaat.

‘Kroonlijst’: uitspringende lijst die gevel aan bovenzijde afsluit.

‘Kruidendak’: een vegetatiedak met voornamelijk kruidachtigen als vegetatie. Een kruidendak wordt ook wel gebruikt als verzamelnaam voor sedum-, mos- en kruidendaken.

‘Kruip’: toeneming van de vervorming van een materiaal in de tijd bij gelijkblijvende belasting.

‘Kruislaminaat’: baanvormig waterkerend en dampdoorlatend onderdakmembraan, bestaande uit twee georiënteerde kunststof folies, die zodanig zijn gelamineerd, dat de moleculaire oriëntatie in de ene folie een bepaalde hoek vormt met de oriëntatie in de andere folie.

‘Kwaliteitssysteem’: een beheerst stelsel van vastgelegde bedrijfskundige regels en procedures, dat door een bedrijf wordt toegepast om te verzekeren dat de toegepaste materialen en de uitvoering van de systemen en/of constructies aan de gestelde kwaliteitseisen voldoen.

‘Lamellendak’: dak waarin met behulp van zonnecollectoren het zonlicht direct wordt omgezet in warmte. De basis van een lamellendak is een stelsel van warmtewisselaars.

‘Langskap’: zadeldak dat parallel met de voorgevel loopt.

‘Langsschild’: het schuine dakvlak aan de zijde van de lange gevel.

‘LCA’: LevensCyclusAnalyse

‘LDPE’: afkorting van de kunststof lage dichtheid polyetheen.

‘Leihaak’: haak van messing of rvs, waarmee dakleien aan de onderconstructie worden bevestigd.

‘Levensduur’: de levensduur is de periode waarin – met inbegrip van technische maatregelen -de waterdichtheid blijft bestaan.

‘Lichttoetredingsfactor’: geeft de verhouding tussen de binnenkomende en de opvallende zichtbare zonnestraling bij een loodrechte invalshoek op een glasvlak.

‘Lijnvormige thermische brug’: deel van een uitwendige scheidingsconstructie waar de isotherm van de laagste binnenoppervlaktetemperatuur een rechte lijn vormt.

‘Losagne’: Ruitvormig zinken dakbedekkingselement dat met klangen aan het dakbeschot wordt bevestigd.

‘Losagne’: Ruitvormig zinken dakbedekkingselement dat met klangen aan het dakbeschot wordt bevestigd.

‘Losangedak’: metalen dak van zink of koper waar de losanges in een ruitvorm over elkaar liggen. Losanges worden met klangen aan de onderconstructie bevestigd.

‘Luchtdichtheid’: mate waarin lucht wordt tegengehouden onder invloed van een luchtdrukverschil tussen binnen- en buitenzijde van een bouwdeel.

‘Luchtdoorlatendheid’: eigenschap van een te beschouwen object om lucht door te laten, indien over beide zijden een luchtdrukverschil aanwezig is.

‘Luifeldak’: een dakvlak dat als bescherming tegen regen of zonnestraling boven een open ruimte is geplaatst. Bijvoorbeeld de entree van een gebouw, een overkapping van een perron of tribune.

‘M.R.P.I.’: Milieu Relevante Product Informatie. Getoetste informatie over de milieuaspecten van een bouwmateriaal, bouwproduct of bouwelement die op initiatief van de producent of diens vertegenwoordiger (bijvoorbeeld de branchevereniging) via een milieugerichte levenscyclusanalyse is opgesteld.

‘Maasdekking’: dakbedekking van rechthoekige leien, ook wel Franse dekking genoemd. Het is een zogenoemde dubbele dekking, zodat bij het wegvallen van een lei niet direct lekkages ontstaan.

‘Mansardedak’: ook wel gebroken dak of Franse kap genoemd, is een dak waarvan de dakschilden van gootlijn tot nok zijn verdeeld in twee dakvlakken waarvan het bovenste minder steil is dan het onderste.

‘Mastgoot’: dakgoot met als doorsnedevorm een halve cirkel.

‘Mastiekdak’: dak met teervilt dakrollen geplakt met teermastiek. Mastiekdaken werden vooral toegepast in een losliggende uitvoering, geballast met grof grind. Deze daken zijn toegepast tot in de zeventiger jaren. Momenteel wordt ernaar gestreefd om mastiekdaken zo veel mogelijk te slopen omdat teermastiek geldt als gevaarlijke stof.

‘Membraandak’: gespannen dak vaak van doek, vergelijkbaar met een tentconstructie. Een membraandak heeft geen buigstijfheid, maar kan door inwendige voorspanning externe belastingen opnemen.

‘Moer- en kinderbalken’: constructieprincipe dat erop is gebaseerd dat kleinere balken de belasting opnemen van de vloerconstructie en deze overdragen op de grotere moerbalken. De belasting van de moerbalken wordt dan voor het merendeel afgedragen op of aan kolommen.

‘Monnik- en nonpan’: combinatie van een bolle dakpan (monnik) en een holle dakpan (non) die over elkaar vallen. Ook wel boven- en onderpannen genoemd. Het resultaat is een regelmatig en sterk golvend dakpatroon.

‘Mosdak’: een vegetatiedak met voornamelijk mossen als vegetatie.

‘Muurplaat’: de aansluiting van de dakconstructie op de muur. Door het verankeren van de muurplaat aan de vloerconstructie kan de belasting evenwijdig aan de kapconstructie worden opgenomen, waardoor de gordingen alleen op enkele buiging worden belast.

‘Naad’: aansluiting tussen (bouw)delen, die kennelijk niet is bedoeld om die delen ten opzichte van elkaar (door bediening of anderszins) te laten bewegen.

‘Nadere inlichtingen’: tot uiterlijk zes dagen voor de uiterste indieningsdatum van de inschrijving kan een aanbestedende dienst nadere inlichtingen over de opdracht, het bestek of de aanvullende stukken verstrekken, mits de uiterste datum voor de aanvraag daarvan niet is verstreken. Die inlichtingen worden verstrekt in een zogenoemde ‘Nota van inlichtingen’, waarin de vragen die haar zijn gesteld om de opdracht te verduidelijken, worden opgenomen.

‘NEN’: norm uitgegeven door het Nederlandse Normalisatie Instituut.

‘Neuslijst’: geprofileerde lijst op het buitenboeiboord van een dakgoot.

‘Niet-blijvende vervorming’: verandering van vorm of afmetingen die is ontstaan door belasting en die herstelt nadat de belasting is weggenomen.

‘Nok’: bovenste punt van het dak waar twee dakschilden (of een dakschild en een gevel) elkaar ontmoeten. De afwerking vindt bij een pannendak plaats met nokpannen, nokvorsten, zadelvorsten of een chaperonpan.

‘Nokvorst’: speciaal gevormde dakpan om de nok of de hoekkeper van een pannendak af te dekken.

‘Non-woven membraan’: bestaat uit kunststof vezels en filamenten, die op mechanische en/of chemische en/of thermische wijze aan elkaar zijn verbonden.

‘Noodafvoer’: een afvoer die in noodgevallen gaat functioneren om overbelasting door water van het dak te voorkomen

‘Noodlaag’: beschermlaag tijdens de bouw op steenachtige en houtachtige onderconstructies of op thermische isolatie, die zorgt voor tijdelijke waterdichtheid.

‘Normalisatie’: betreft het proces waarbij regels op vrijwillige basis tot stand komen door overeenstemming van (alle) belanghebbende partijen. De regels kunnen betrekking hebben op producten, processen en meet- en keuringsmethoden. Normalisatie-instellingen (Nederlands Normalisatie Instituut-NEN) leggen deze overeengekomen regels vast in normen.

‘Nota van inlichtingen’: behoort tot de aanbestedingsstukken en is een aanvulling op de eerder door de aanbestedende dienst aan de ondernemers verstrekte stukken. In de nota van inlichtingen kan de aanbestedende dienst (gevraagd of ongevraagd) inlichtingen verstrekken om de opdracht te verduidelijken of aan te vullen, zonder dat de opdracht daarmee mag worden veranderd. De nota van inlichtingen moet uiterlijk zes dagen voordat de indieningstermijn verstrijkt worden verstrekt.

‘NOx’: Verzamelnaam voor stikstofoxiden.

‘NOx-katalysator’: met titaandioxide gecoate minerale korrel (dakbanen) of micromortel (dakpannen), die in combinatie met zonlicht ervoor zorgt dat NOx wordt omgezet in nitraat.

‘Nutriënt’: is een voedingsmiddel dat men bijvoorbeeld aan bevloeiingswater kan toevoegen (tuindaken).

‘Olivijn’: een van de meest voorkomende mineralen op aarde. Op daken wordt olivijn na vergruizing gebruikt als afstrooilaag op bitumen dakbanen of als ballast (olivijnzand) met als nevenfunctie eliminatie van CO2.

‘Omgekeerd-dak’: een omgekeerd dak is een bijzondere vorm van het warm-dak, met het verschil dat de thermische isolatie zich bovenop het dakbedekkingssysteem bevindt

‘Omgevingsvergunning’: geïntegreerde vergunning voor bouwen, wonen, monumenten, ruimte, natuur en milieu. De omgevingsvergunning vervangt verschillende losse vergunningen, zoals bouwvergunningen en milieuvergunningen.

‘Onbebouwde omgeving’: aanduiding van de aard van het omliggende terrein in een sector, waarin de ruwheidslengte kleiner is dan 0,7 meter.

‘Onderconstructie’: is het deel van het dak dat als functie heeft om als constructief element zowel permanente als veranderlijke belastingen over te dragen naar de rest van de gebouwconstructie.

‘Onderdakconstructie’: is het deel van een hellend dak dat als ondergrond dient voor de schubvormige harde dakbedekking en dat verder als functie heeft om als constructief element, conform de betreffende Nederlandse norm (NEN 6700-serie), zowel permanente als veranderlijke belastingen over te dragen naar de rest van de gebouwconstructie.

‘Onderdakmembraan’: membraan voor toepassing in hellende daken met als hoofdfuncties: – het in voldoende mate tegenhouden en afvoeren van hemelwater – het in voldoende mate doorlaten van waterdamp van binnenuit.

‘Ondergrond’: is de materiaallaag direct onder het dakbedekkingssysteem. In het algemeen zal dit de thermische isolatie zijn, maar het kan in voorkomende gevallen ook de dampremmende laag of de onderconstructie zijn.

‘Onderpan’: onderste pan van een dak bestaande uit holle en bolle pannen, die wordt toegepast om de ruimte aan de onderzijde van het dak tussen het dakbeschot en de pannen af te sluiten (zie ook overpan).

‘Onderslagbalk’: ondersteuning van balken die een vloer dragen. De onderslagbalk kan een aantal moerbalken vervangen, maar ook als extra ondersteuning dienen van de moerbalken. Een andere toepassing is het ondersteunen van een muur op de bovengelegen vloer.

‘Ondervorst’: afdekking van de nok onder de vorstpannen. Om dieren en bladeren tegen te houden is een buigzame, brede strook nodig. Voor ventilatie moet deze ondervorst voorzien zijn van perforaties.

‘Ontbrandingstemperatuur’: de laagste temperatuur waarbij ontbranding van een stof plaats vindt. Iedere brandbare stof heeft zijn eigen ontbrandingstemperatuur, die kan liggen tussen circa 70 ˚C tot circa 700 ˚C.

‘Ontvlambaar(heid)’: de eigenschap van een stof om te kunnen worden ontstoken en dan met een vlam te kunnen verbranden. Onderscheid kan worden aangegeven met ‘licht’, ‘matig’ of ‘moeilijk’ ontvlambaar.

‘Opgaand werk’: is vertikaal of onder een steile (> 70 graden) geplaatst bouwdeel aansluitend aan het dakvlak dat meer 750 mm boven het dak uitsteekt.

‘Oppervlaktebehandeling’: het behandelen van het oppervlak van het materiaal om praktische en/of esthetische redenen, om het product geschikt te maken voor een bepaalde toepassing waartoe het aanbrengen van een beschermlaag onderdeel kan uitmaken.

‘Oppervlaktecondensatie’: treedt op als de temperatuur van het (binnen)oppervlak van een (dak)constructie lager wordt dan het dauwpunt van de (binnen)lucht.

‘OSB’: Oriented Strand Board. Plaatmateriaal dat bestaat uit drie lagen houtsnippers met lijm gebonden. De houtsnippers liggen per laag in één richting, kruislings op de vorige laag. OSB is beperkt vochtbestendig en niet geschikt voor permanente buitentoepassingen.

‘Overpan’: bovenste pan van een dak bestaande uit holle en bolle pannen. De overpan is de bolle pan, die de naad tussen de holle pannen afdekt.

‘Overstek’: overhangende deel van een dak, verdieping of gootconstructie. Naast de functionele aspecten (bescherming tegen regen en zon) kan de keuze voor een overstek ook vanuit esthetisch oogpunt zijn.

‘Panhaak’: verankeringsmiddel voor dakpannen om deze voldoende windweerstand te geven.

‘Panlat’: horizontaal lopende houten lat waarop dakpannen worden aangebracht. De panlat wordt haaks over de vertikaal lopende tengels vastgezet.

‘Parkeerdak’: is een geïsoleerd dak, dat is voorzien van een waterdichte laag en een rijvloer, al dan niet met een slijtlaag, bestemd voor het parkeren van voertuigen.

‘Parkeerdek’: is een ongeïsoleerd dak, voorzien van een waterdichte slijtlaag en bestemd voor het parkeren van voertuigen.

‘PC’: afkorting van de kunststof polycarbonaat.

‘PE-folie’: polyetheen folie, die vanwege de hoge dampdiffusieweerstand wordt gebruikt als dampremmende laag. Belangrijk is een dikte van ten minste 0,2 mm en afgetapete naden.

‘PEC (CPE)’: afkorting van de kunststof gechloreerd polyetheen.

‘Penetratie bitumen’: door directe destillatie uit aardolie bereid bitumen (NEN-EN 12591).

‘Permanente belasting’: belasting veroorzaakt door het eigen gewicht van de constructie en door delen van een bouwwerk, die permanent op de beschouwde constructie rusten

‘PIB’: afkorting van de kunststof polyisobuteen, een van de oudste kunststof dakbanen (Rhepanol).

‘Pinakel’: Slanke decoratieve beëindiging in de vorm van een spits gotisch torentje. Komt voor naast vensters, op steunberen en borstweringen

‘PIR’: afkorting van de kunststof polyisocyanuraat. PIR is een isolatiemateriaal met een zeer goede isolatiewaarde (lage warmtegeleidingcoëfficiënt), waardoor de dikte van het isolatiepakket in het algemeen dunner kan zijn.

‘Plaatvloer’: vloer met een onderconstructie uitgevoerd als massieve plaat, die wordt opgelegd op kolommen of muren. De constructie wordt meestal uitgevoerd in beton, waarbij de onderconstructie is verankerd aan de dragende constructie.

‘Planmatig dakonderhoud’: werkzaamheden aan het dak, voortvloeiend uit het dakbeheerplan, waarbij een deel van de dakbedekking en/of details worden vervangen of voorzien van een nieuw dakbedekkingssysteem, al dan niet inclusief thermische isolatie.

‘Plat dak’: alle daken tot 3 graden dakhelling worden als platte daken beschouwd. Een plat dak moet altijd onder een kleine helling worden gelegd vanwege waterafvoer. Als richtlijn geldt een nominaal afschot van 16 mm per m1.

‘Plenum’: ruimte tussen de onderkant van een vloer en een verlaagd plafond, of de ruimte tussen de bovenkant van een vloer of een verhoogde vloer. Het plenum wordt gebruikt voor het doorvoeren van kabels, buizen en voor ventilatie.

‘Plooimeter’: Belgische benaming van een duimstok.

‘PMMA’: afkorting van de kunststof polymethylmethacrylaat.

‘POCB-dakbanen’: bitumen dakbanen op basis van polyolefine copolymerisaat bitumen. POCB-dakbanen vallen onder deel 3 van BRL 1511: ‘Specifieke bepalingen voor dakbanen op basis van gewapende kunststof/bitumen compounds’.

‘Polyesterharssysteem’: een meercomponenten dakbedekkingssysteem van dik vloeibare, gepigmenteerde, onverzadigde polyesterharsen opgelost in een reactief verdunningsmiddel.

‘Polyestermat’: een drager bestaande uit polyestervezels al dan niet chemisch, fysisch en/of thermisch gebonden.

‘Polyurethaan dakbedekkingsconstructie’: een gespoten polyurethaan isolatielaag die na uitharding wordt voorzien van een waterdichte coating (bijvoorbeeld van siliconen, polyurethaan of acrylaat).

‘Polyurethaan dakbedekkingssysteem’: een tweecomponenten systeem bestaande uit polyolen, harders, toeslagstoffen en katalysatoren, dat na de menging in vloeibare massa overgaat die na het verspuiten of uitstrijken een membraan vormt.

‘Portaalspant’: constructie met een horizontale bovenregel en verticale stijlen. Het portaalspant maakt grote overspanningen mogelijk, waardoor toepassingen voor allerlei soorten industriële gebouwen mogelijk zijn.

‘Potdekselen’: planken over elkaar heen bevestigen, waarmee net als bij een schubvormige dakbedekking inwatering wordt voorkomen.

‘PP’: afkorting van de kunststof polypropeen.

‘Prefab dakelement’: element waarin zowel de onderconstructie als de dragende constructie is samengebracht. Bestaat meestal uit balken en een beplating aan onder- en eventueel ook bovenzijde. De isolatie is tussen de balken opgenomen. Vaak is het element voorzien van een dampremmende laag.

‘Prestatie-eis’: een in maten of getallen geconcretiseerd voorschrift dat is toegespitst op een bepaalde eigenschap van een bouwconstructie. Het bevat een te behalen grenswaarde die ondubbelzinnig kan worden berekend of gemeten. Een prestatie-eis is opgebouwd uit de volgende drie elementen: • Een gekwantificeerde grenswaarde. • Een ondubbelzinnige meetbare bepalingsmethode. • Een functionele beschrijving met de reden/hoofdmotief voor de gestelde eis.

‘Preventief onderhoud’: handeling voor het vervangen of corrigeren van ballastlagen, opnieuw aanbrengen van beschermlagen en dergelijke.

‘Puntlast’: belasting die aangrijpt in één punt (een kleine oppervlakte) op een balk of vlak.

‘PUR’: afkorting van de kunststof polyurethaan.

‘PV-paneel’: een photovoltaisch paneel dat zonne-energie omzet in elektriciteit. Voor de toepassing van PV-panelen op daken zijn twee varianten: • Autonome toepassing. Dit type wordt toegepast als er geen elektriciteitsnet in de buurt aanwezig is. Overschotten worden opgeslagen in een accu. • Netgekoppelde toepassing. Indien er een overschot aan energie is wordt er elektriciteit geleverd aan het net, is er een tekort dan wordt er elektriciteit aan het net onttrokken.

‘PVC’: afkorting van de kunststof polyvinylchloride.

‘PVF’: afkorting van de kunststof polyvinylfluoride

‘Quackpan’: gegolfde keramische dakpan van rond 1500 uit de IJsselstreek, een van de eerste pannen met een overslag. (Dakenraad nr. 45, december 2001 ‘De Quackpan’).

‘Raatligger’: speciale uitvoering van een samengestelde ligger. Bij raatliggers worden IPE-profielen in het lijf trapeziumgewijs doorgesneden en wordt het boven- en onderstuk verschoven, waarna de delen weer op elkaar worden gelast.

‘Raveelbalk’: balk die de overgebleven delen van een dak- of vloerconstructie opvangt, nadat een opening in die constructie is gezaagd.

‘Rc-waarde’: de totale warmteweerstand van de constructie in m2•K•W-1.

‘Referentieperiode’: beoogd tijdsbestek waarin de bouwconstructie moet blijven voldoen aan de eisen.

‘Reinigend onderhoud’: handeling die het reinigen van daken betreft met betrekking tot vuil, voorwerpen, plantengroei en dergelijke

‘Rekenwaarde van de belasting’: de – bij de toetsing van een bouwconstructie – aan te houden waarde voor de belasting. De rekenwaarde van de belasting is het product van een representatieve waarde van de belasting en een belastingsfactor

‘Relatieve vochtigheid’: de relatieve vochtigheid van lucht van een bepaalde temperatuur is de verhouding tussen de werkelijke waterdamp van die lucht en de bij die temperatuur maximaal mogelijke waterdampdruk in %.

‘Relaxatie’: het afnemen van spanningen in een materiaal in de tijd bij gelijkblijvende afmeting.

‘Reparatie onderhoud (correctief onderhoud’: handeling die het herstellen van alle te onderscheiden latente en manifeste gebreken omvat.

‘Representatieve waarde van de belasting’: voorgeschreven basisbelasting waaruit met behulp van de belastingsfactor een rekenwaarde voor de belasting wordt bepaald.

‘RI&E daken’: risico-inventarisatie en evaluatie van platte en hellende daken is een beschrijving van de risico’s bij het uitvoeren van kortstondige werkzaamheden op (bestaande) daken. Hierbij wordt aangegeven hoe de risico’s met permanente veiligheidsvoorzieningen kunnen worden geminimaliseerd.

‘Rietvorst’: boogvormige dakpan die bij een rieten dak als nokvorst wordt toegepast.

‘Rm-waarde’: de warmteweerstand van een materiaallaag in m2•K•W-1.

‘Roeflat’: houten lat op de onderconstructie, waarop een zinken dakbedekking wordt bevestigd. Roeven worden over het algemeen in verticale richting op het dak verwerkt.

‘Roevendak’: metalen dak waarvan de platen met roeflatten worden verbonden. Het metaal wordt zo om de latten gebogen dat: • Het bij temperatuurschommelingen zonder te scheuren kan krimpen en uitzetten. • De aansluiting tussen de verschillende delen van het metalen dak waterdicht zijn. • De verbindingen minder gevoelig zijn voor beschadigen dan bij gebruik van alleen felsen.

‘Rookcompartiment’: een besloten gedeelte van een gebouw, bestemd als maximaal verspreidingsgebied voor rook.

‘Rookgetal’: de maat voor rookontwikkeling van een materiaal bij brand, bepaald met de proef volgens NEN 6066. Onderscheid wordt gemaakt tussen ‘zwakke’, ‘matige’, ‘sterke’ en ‘zeer sterke’ rookontwikkeling.

‘Rugvulling’: vervormbaar, bandvormig hulpmiddel dat dient om de diepte en breedte van de topafdichting in te stellen en tevens om de kit te scheiden van de bodem van de sponning.

‘Ruimte vakwerk’: een speciale uitvoering van stalen vakwerkliggers. Hierbij is het constructieprincipe van de vakwerkligger in drie dimensies uitgevoerd.

‘Ruwheidslengte’: maat voor de ruwheid van het terrein ten aanzien van de wind.

‘Samengestelde ligger’: ligger opgebouwd uit stalen platen en/of profielen die aan elkaar worden bevestigd. Een samengestelde ligger kan worden ontworpen in relatie tot de optredende maximale momenten en dwarskrachten, waardoor het materiaalgebruik wordt geoptimaliseerd.

‘SBS’: afkorting van de kunststof styreen butadieen styreen copolymeer.

‘SBS-gemodificeerd bitumen’: met elastomeren gemodificeerd bitumen.

‘Schaaldak’: bolgebogen dakvorm op een rechthoekige plattegrond. Deze dakvorm is gebruikelijk voor industriehallen, sporthallen en loodsen. Schaaldaken zijn er in diverse vormen, afhankelijk van de ronding.

‘Scharnierkap’: type sporenkap waarbij de hellende delen aan de nok scharnieren. Het gehele dak vouwt zich als het ware open als een boek.

‘Scheg’: schuin gezaagd houten deel, aangebracht op een houten balklaag om de bovenliggende vloer op afschot te brengen.

‘Scheidingslaag’: is een laag tussen onderdelen van het dak ter bescherming van de betreffende onderdelen tegen mechanische en/of chemische invloeden en/of vervuiling.

‘Schenkelspant’: dakspant gemaakt van gebogen balken. Het schenkelspant heeft als voordeel dat grote ruimten gemakkelijk zijn te overbruggen.

‘Schetsplaat’: metalen plaat die verschillende onderdelen van een kapconstructie aan elkaar verbindt, waardoor een stijf knooppunt ontstaat. De plaat kan de bouwdelen via lassen, bouten of klinknagels met elkaar verbinden.

‘Schilddak’: dakvorm met vier dakschilden op een rechthoekige plattegrond. De snijlijnen van de dakschilden zijn de hoekkepers.

‘Schotelanker’: bevestigingsmiddel dat een houten balklaag met een steensmuur verbindt.

‘Schroefdak’: een rieten dakbedekking aangebracht met span- en binddraden en schroeven op een gesloten onderconstructie.

‘Sedumdak’: een vegetatiedak met voornamelijk sedumsoorten als vegetatie.

‘Sheddak’: dakvorm van afwisselend platte daken of goten en schuine dakdelen die aan één zijde (noordzijde) zijn afgewerkt met glas. Veel toegepast boven industriehallen.

‘SL’: afkorting van de kunststof siliconen.

‘Slaper’: ondersteunende balk in een kapconstructie die haaks op een raveelbalk staat. De slaper wordt bijvoorbeeld bij een dakkapel toegepast om de gordingen, die zijn doorgezaagd, op te vangen.

‘Slijtlaag (parkeerdaken)’: de laatste afwerklaag van een parkeerdek of -dak: de rijvloer.

‘Slijtlaag (riet)’: de afstand tussen de binding en de dreef, haaks gemeten.

‘Sluitlaag’: de laag tussen onderconstructie en thermische isolatie, deze wordt in het algemeen dampremmende laag genoemd. De functie van deze laag kan verschillend zijn. Met een sluitlaag kan in een warmdakconstructie worden gezorgd voor een onderconstructie zonder naden of kieren.

‘Spandraad (gaarde)’: een thermisch verzinkte draad die laagsgewijs op het riet wordt aangebracht en met binddraden zorgt voor de bevestiging van het riet aan de onderconstructie.

‘Spant’: samenstel van balken dat het mogelijk maakt een groter overspanning te maken dan alleen met balken.

‘Spijkerdak’: een rieten dakbedekking aangebracht met spandraden en rietnagels door een gesloten onderconstructie. Een daktype dat is toegepast van 1970 tot 1990 en daarna is vervangen door het zogenoemde schroefdak.

‘Spinvlies’: baanvormig waterkerend en dampdoorlatend onderdakmembraan, bestaande uit kunststof vezels, die op mechanische en/of chemische en/of thermische wijze aan elkaar zijn verbonden.

‘Sporenkap’: traditionele constructie, waarbij houten regels of spanten worden aangebracht vanaf de muurplaat tot de nok. Bij rieten daken en bij oude sporenkappen zijn de rietlatten of panlatten direct op de sporen bevestigd.

‘Spouw in een pannendak’: luchtruimte tussen de dakbedekking en het isolatiemateriaal in het dak. Een geventileerde spouw zorgt voor: • Snellere droging van de dakpannen. • Drukvereffening. • Vochtafvoer. • Iets hogere warmteweerstand. • Gering koelend effect.

‘Stadsuitloop’: een enigszins schuin lopend verbindingsstuk in de hemelwaterafvoer tussen een dak en de regenpijp.

‘Statische belasting’: belasting die geen versnellingen van betekenis teweeg brengt in de bouwconstructie en waarvan het aantal belastingswisselingen gedurende de referentieperiode kleiner is dan 10.000.

‘Steekkap’: kleine kap die insteekt op een grotere kap.

‘Steekproef’: aselecte keuze van een aantal eenheden uit één partij ten behoeve van een keuring.

‘Steenwol’: isolatiemateriaal dat wordt vervaardigd uit diabaas of basalt.

‘Stolpdak’: Noord-Hollandse variant van een tentdak. Een stolpdak kenmerkt zich door een vierkant grondvlak en een grote piramidevorm.

‘Stootbelasting’: vrije belasting die overeenkomt met de belasting die wordt veroorzaakt door een zacht stootlichaam, dat als vrije belasting op het dak valt vanaf ten minste 0,7 m hoogte. Het stootlichaam heeft als kenmerk een leren zak gevuld met glaskogeltjes (3 mm +/- 0,5) met een totale massa van (50 +/-0,5) kg. De stootbelasting heeft geen betrekking op transparante dakafwerkingen, die niet zijn bedoeld om te worden belopen en waarbij zichtbaar is waar zich onder het dakvlak geen dragende constructie bevindt ( NEN-EN 1991-1).

‘Subbrandcompartiment’: compartiment dat binnen een rook- en brandcompartiment ligt of samenvalt met een brand- en rookcompartiment dat meer bescherming biedt tegen brand en rook dan een gewoon brand- en rookcompartiment. Subbrandcompartimentering is bijvoorbeeld nodig bij ruimten waarin personen slapen.

‘Substraatlaag’: een substraatlaag (ook wel vegetatielaag genoemd) is een laag van organisch of anorganisch materiaal met daarin de voedingsbodem voor de vegetatie met eventueel zaden en bemesting.

‘Temperatuurbelasting’: veranderlijke belasting veroorzaakt door uitzetting of krimp van materialen ten gevolge van temperatuurverschillen. De belasting kan zowel plaatsgebonden als vrij zijn, overeenkomstig de aard van de temperatuurverschillen.

‘Temperatuurvenster’: temperatuurgebied, waarover bij vastgelegde condities (lasapparaat, aandrukkracht, snelheid) lasverbindingen van voldoende sterkte kunnen worden gemaakt.

‘Tengel’: houten lat die tussen het dakbeschot en de panlatten wordt aangebracht. Deze lat loopt van nok naar dakvoet en maakt ventilatie onder de pannen mogelijk.

‘Tentdak’: type schilddak dat zich kenmerkt door een vierkante plattegrond en vier dakschilden, die in een punt samenkomen.

‘Terrasdaken’: een plat dak(deel) dat een beloopbare gebruiksfunctie heeft.

‘Thermisch verzinken’: het door middel van dompelen in vloeibaar zink aanbrengen van een zinklaag.

‘Thermische brug’: deel van de constructie waar de binnenoppervlaktetemperatuur lager is dan op de aansluitende constructie indien de randtemperatuur en de overgangsweerstanden over zowel het binnenoppervlak als het buitenoppervlak uniform zijn.

‘Thermische isolatie’: is een materiaallaag met een warmtegeleidingscoëfficiënt < 0,070 W•m-1•K, die tot functie heeft een aanmerkelijke bijdrage te leveren aan de warmteweerstand van het dak.

‘Thermische renovatie’: iedere vorm van onderhoud waarbij de warmteweerstand van de constructie (Rc) wordt verbeterd.

‘Tongewelf’: halfronde overwelving van een ruimte.

‘Topgevel’: de korte gevel aan de kopkant van een gebouw. Bij een schilddak vormt het bovenste deel een driehoek, ook kopgevel genoemd.

‘Torendak’: een torendak laat zich vergelijken met een tentdak. Het verschil zit in de vorm van de plattegrond en de dakhelling. De plattegrond kan vier-, zes- of achthoekig zijn. De dakvlakken zijn altijd steil.

‘TPE’: afkorting van de kunststof thermoplastische elastomeren.

‘TPEB-dakbanen’: Dakbanen van thermoplastisch elastomeer gemodificeerd bitumen.

‘Traditioneel gebonden rieten dak’: een rieten dakbedekking aangebracht met span- en binddraden op een open onderconstructie met sporen en rietlatten.

‘Traditioneel gebonden, gesloten rieten dak’: een rieten dakbedekking aangebracht met tengels (minimaal 50 mm hoog) en rietlatten, span- en binddraden op een gesloten onderconstructie.

‘Traditioneel Spant’: dakconstructie van liggers uit een combinatie van vormvaste liggers opgebouwd.

‘Transparante daken’: een dakbedekkingssysteem met glas of kunststof beglazing.

‘Triplex’: plaatmateriaal, bestaande uit drie of meer op elkaar gelijmde (fineer)lagen van hout, waarvan de vezelrichtingen elkaar kruisen. Nog steeds wordt de oude ingeburgerde naam Multiplex gebruikt voor dit materiaal.

‘Trotseerloodje’: genagelde bevestigingen van lood werden in het verleden – ter voorkoming van indringen van regenwater – voorzien van een stukje lood, gesoldeerd over de kop van de nagel. In de loop der tijd is de gewoonte ontstaan het stukje lood te voorzien van een merkteken van de loodgieter.

‘Tuindak’: een tuindak is een begroeid dak met een substraatlaag van meer dan 150 mm dikte. De begroeiing kan variëren van bodembedekkers tot hoge heesters en zelfs bomen.

‘U-waarde’: de U-waarde van een constructie (warmtedoorgangscoëfficiënt) is de reciproke waarde van de warmteweerstand van een constructie inclusief overgangsweerstanden. De U-waarde geeft aan de hoeveelheid warmte die per graad Celsius per m2 oppervlak door de constructie gaat. De eenheid is W•m-2•K-1.

‘UF’: afkorting van de kunststof ureumformaldehyde.

‘Uiterste grenstoestand’: toestand samengaand met instortingen of met andere soortgelijke vormen van constructief bezwijken. Dit komt in het algemeen overeen met het uiterste draagvermogen van een constructie of een constructief element (NEN-EN 1990).

‘Uitkraging’: een constructieonderdeel dat aan één of twee zijden wordt opgelegd of ingeklemd, dus vrijdragend wordt uitgevoerd.

‘Uitwendige scheidingsconstructie’: constructie die de scheiding vormt tussen een voor personen toegankelijke besloten ruimte van een gebouw en de buitenlucht, de grond of het water. Waaronder begrepen de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op het voldoen aan prestaties zoals die in overeenstemming met bepalingen in het Bouwbesluit, of een krachtens dat besluit gegeven voorschrift zijn vereist.

‘UP’: afkorting van de kunststof onverzadigde polyester.

‘UR’: afkorting van de kunststof polyurethaan rubber.

‘V&G-plan’: een veiligheids- en gezondheidsplan beschrijft de risico’s die met de werkzaamheden per werk zijn gemoeid en welke voorzieningen en afspraken moeten worden gemaakt.

‘Vakwerkligger’: ligger die uit vakwerkdelen bestaat met als doel de stijfheid van de constructie te vergroten. Een vakwerk is samengesteld uit staven, die een aaneengesloten vormvaste driehoek vormen.

‘Vakwerkspant’: kapconstructie vergelijkbaar met de constructie van een vakwerkligger. Het voordeel van een vakwerkspant bij hellende daken is dat daar waar de grootste momenten optreden het vakwerkspant het hoogst en daardoor het sterkst is.

‘VANG-programma’: van afval naar grondstofprogramma.

‘Vegetatiedaken’: de verzamelnaam voor gras-, sedum-, mos- en kruidendaken. De dikte van de substraatlaag bedraagt hierbij maximaal 150 mm en de hoogte van de begroeiing maximaal 500 mm.

‘Veiligheidsglas’: glastype dat bij breuk bescherming biedt tegen letsel. Het voorkomt doorvallen en beschermt tegen letsel als gevolg van glasscherven. De meeste glasdaken zijn voorzien van veiligheidsglas. De binnenruit bestaat meestal uit gelaagd of gehard glas.

‘Veiligheidsklasse’: een classificering van bouwwerken of delen daarvan behorend tot de in deze norm gehanteerde indeling waarin, in verband met de gevolgen van bezwijken, per veiligheidsklasse de minimum vereiste betrouwbaarheidsindex is aangegeven. Bij de berekening van de bevestiging van dakbedekkingen kan worden uitgegaan van veiligheidsklasse 1, zoals beschreven in NPR 6708. Dit geldt voor: • Gesloten dakbedekkingssystemen. • Schubvormige dakbedekkingssystemen. • Plaatvormige dakbedekkingssystemen.

‘Ventilatie’: verversen van binnenlucht door buitenlucht. Dit kan op natuurlijke of mechanische wijze. • Natuurlijke ventilatie: aan- en afvoer van lucht gebeuren op een natuurlijke manier bijvoorbeeld via roosters, ramen of luchtkanalen. • Mechanische ventilatie: aan- en afvoer van lucht via een elektrisch aangedreven ventilator. • Een combinatie van natuurlijke ventilatie voor aanvoer – door roosters – en mechanische ventilatie voor afvoer.

‘Ventilatiepan’: dakpan die een extra afgeschermde opening heeft om ventilatie (of drukvereffening) van de ruimte tussen dakbeschot (tengels en panlatten) mogelijk te maken.

‘Veranderlijke belasting’: belasting die niet permanent op een constructie werkt. Voor daken zijn dit doorgaans: personen, sneeuw, gereedschappen, materialen, wind, water en temperatuurverschillen.

‘Verholen groot’: een vrijwel onzichtbare goot in een pannendak, vaak gelegen bij een dakkapel of bij een gebogen dak op de overgang tussen vlak en hellend.

‘Vervangend onderhoud’: deze handeling omvat de sloop van het oude dakbedekkingssysteem, gevolgd door het aanbrengen van een compleet nieuwe opbouw.

‘Vervorming, elastische’: verandering van vorm of afmetingen die ontstaat door belasting en die na het wegnemen van de belasting weer in de oorspronkelijke vorm terugkomt.

‘Vervorming, plastische’: verandering van vorm of afmetingen die ontstaat door belasting en die na het wegnemen van de belasting niet meer in de oorspronkelijke vorm terugkeert.

‘Vierendeelligger’: bijzondere vorm van een vakwerkligger die is samengesteld uit rechthoeken, maar zonder diagonalen. Alle knooppunten worden momentvast uitgevoerd.

‘Vingerlas’: getande gelijmde las tussen twee houten planken, in de lengterichting van de planken.

‘Vlamoverslag’: het verschijnsel dat tijdens de ontwikkeling van een brand in een ruimte, door ontbranding van gasvormige ontledingsproducten die ruimte plotseling geheel in brand staat (Flash over).

‘Vlampunt’: de laagste temperatuur waarbij zich uit een vloeistof zoveel damp ontwikkelt, dat deze met de er boven aanwezige lucht een ontvlambaar mengsel vormt.

‘Vlamuitbreiding’: de snelheid waarmee vlammen zich over het oppervlak van materialen verspreiden.

‘Vliering(ook Fliering)’: horizontaal draaghout in een kapconstructie onder de daksporen in de lengterichting van het dak, ergens tussen kapvoet en nok.

‘Vochtgehalte’: verhouding van de massa of het volume van water in een materiaal en de massa of het volume van dat materiaal.

‘Voeg’: ten behoeve van de dichting met een afdichting gevulde naad, teneinde voor de betreffende toepassing een doeltreffende duurzame afdichting te realiseren.

‘Voegwand’: het aan de voeg grenzende oppervlak van een constructiedeel.

‘Vogelpik’: mechanische beschadiging van zachte dakbedekkingsmaterialen veroorzaakt door vogelsnavels

‘Vorst’: nokafdekking van uiteenlopende materialen, soms in combinatie gebruikt. Een keramische vorst komt het meeste voor.

‘Wang’: zijkant van een dakkapel.

‘Wapening’: versterking van beton met wapeningsijzer of vlechtwerk om het beton trekspanningen en schuifspanningen te laten opnemen

‘Warm-dak’: is een dak waarbij zich tussen thermische isolatie en waterdichte laag geen op de buitenlucht geventileerde spouw bevindt en de isolatie is aangebracht aan de buitenzijde van de onderconstructie.

‘Warmteaccumulatie’: het meestal langzaam opslaan van warmte-energie in een medium, met het doel deze energie op een later tijdstip weer langzaam af te staan.

‘Warmtedoorgangscoëfficiënt (U-waarde)’: de reciproke waarde van de warmteweerstand van een constructie inclusief overgangsweerstanden. De U-waarde geeft aan de hoeveelheid warmte die per graad Celsius per m2 oppervlak door de constructie gaat. De eenheid is W•m-2•K-1. Voorheen aangeduid als k-waarde

‘Warmtegeleidingscoëfficiënt (Lambda)’: de warmtestroomdichtheid (W•m-2) van een bepaalde stof, die in een laag van 1 m ontstaat bij 1 K temperatuurverschil over deze laag, in eenheden uitgedrukt.

‘Warmtestraling (radiatie)’: warmtetransport door elektromagnetische golven. Vergelijkbaar met licht, echter met het belangrijke verschil dat de golflengte veel groter is.

‘Warmtestroming (convectie)’: warmtetransport door bewegende materie, stromende gassen en vloeistoffen.

‘Warmtestroomdichtheid’: de hoeveelheid warmte die per tijdseenheid per m2 door een bepaalde constructie stroomt. De eenheid is W•m-2.

‘Warmteweerstand (R-waarde) ‘: de warmteweerstand van een constructie tegen warmte(doorgang). Deze weerstand is evenredig aan de dikte en omgekeerd evenredig aan de mate van warmtegeleiding (warmtegeleidingscoëfficiënt), in eenheden uitgedrukt: m2•K•W-1.

‘Wateraccumulatie’: opeenhoping van water op een plat dak bij hevige regenval indien waterafvoer stagneert. Ten gevolge van het water zal het dak en de onderliggende constructie doorbuigen met als gevolg voortschrijdende waterophoping.

‘Waterbergingscapaciteit ‘: van een vegetatiedakafwerking (drainagelaag+substraatlaag+ vegetatielaag) is het waterbergende vermogen daarvan in l•m-2, bepaald volgens bijlage 2, paragraaf 6 van de FLL-richtlijn (Bonn, 2008).

‘Waterbord’: een plank tegen het inregenen die de naad tussen de windveer en de achterliggende rij dakpannen afdekt (windveer).

‘Waterbuffering ‘: sterk vertraagde afvoer van regenwater naar het riool omdat het tijdelijk wordt vastgehouden op een (vegetatie)dak.

‘Watercapaciteit ‘: de watercapaciteit van een vegetatiesysteem (substraatlaag+vegetatielaag) is de maximale vochtopname van dat systeem in volume %, bepaald volgens bijlage 2, paragraaf 3 van de FLL-richtlijn ( Bonn, 2008).

‘Waterdampdiffusie’: damptransport (diffusie) van waterdamp als gevolg van een dampdrukverschil. Waterdampdiffusie vindt plaats door gassen en vaste stoffen. Hoewel in het algemeen de relatieve vochtigheid binnen meestal lager is dan buiten, is de absolute vochtigheid over een groot deel van het jaar binnen juist hoger. Het betreft hier het voor- en najaar en de winter. Dit betekent dat in die periode de waterdampstroom meestal van binnen naar buiten zal plaatsvinden.

‘Waterdicht, dampopen membraan (WDO-membraan)’: waterwerend membraan dat waterdicht en dampopen is voor toepassing in hellende daken en/of in gevels. Een materiaal wordt als WDO-membraan gekenmerkt als de waterwerendheidsklasse = W1 en de diffusie weerstand µd < 0,2 m (verouderde benaming zie ook regendicht membraan).

‘Waterdichte dakbedekkingssystemen ‘: systeem van flexibele dakbanen of vloeibaar aangebrachte materialen die voor een duurzaam waterdichte afsluiting zorgen. Dit betreft bijvoorbeeld de materialen die behoren bij het toepassingsgebied van NEN-EN 13707, NEN-EN 13956 en ETAG 005.

‘Waterdichte laag ‘: bestaat uit één of meerdere lagen dakbedekkingsmateriaal als essentieel onderdeel van het dakbedekkingssysteem, met als functie het indringen van water in en onder het dak te voorkomen.

‘Waterkerend, dampdoorlatend membraan (WKD-membraan)’: waterwerend membraan dat waterkerend en dampopen is voor toepassing in hellende daken en/of gevels. Een materiaal wordt als WKD-membraan gekenmerkt als de waterwerendheidsklasse = W1, W2 en de diffusieweerstand µd < 3 m (verouderde benaming).

‘Waterkerende dakbedekkingssystemen’: een schubvormig dakbedekkingssysteem dat door de dakhelling in combinatie met alle aansluitingen van de elementen waterdicht is.

‘Waterkerendheid ‘: de mate waarin water, dat door welke oorzaak dan ook van buitenaf het dak of de gevel tracht binnen te dringen, wordt tegengehouden of afgevoerd.

‘Waterslag ‘: hellend bovenvlak van een horizontale lijst van een dorpel, ook wel afzaat genoemd.

‘Waterspuwer ‘: uitstekende uitmonding van een goot of een waterbekken. Doordat de spuwer uitsteekt, loopt het water niet direct langs de gevel.

‘Waterwerend membraan ‘: membraan dat wordt toegepast in dak- en/of gevelconstructies om het binnendringen van vocht in verblijfsgebieden, toiletruimten en badruimten te beperken.

‘WBDBO ‘: weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag.

‘Wel’: brede rand aan een dakpan, de overlapping waardoor een betere dekking ontstaat zodat regen minder gemakkelijk doordringt.

‘Werkzaamheden zonder open vuur’: werkzaamheden met een minimale kans op vlammen of vonken tijdens de verwerking. Werkzaamheden met bijvoorbeeld hand- of meerkoppige branders (open vuur), snijbranders, lasapparatuur en slijptollen zijn werkzaamheden met open vuur. Werkzaamheden met bijvoorbeeld heteluchtapparatuur zijn werkzaamheden zonder open vuur, als de hiervoor geldende instructies worden nageleefd.

‘Windluifel ‘: luifel die de (val)wind opvangt voordat deze windoverlast op de grond kan veroorzaken. (Zie het artikel ‘Slank, lichtdoorlatend en duurzaam waterdicht’ over een windluifel in Dakenraad nr. 129 van december 2015).

‘Windveer ‘: plank aan weerszijden van een pannendak ter afdekking van de rand van het riet of de pannen. De windveer wordt tegen de buitenste rij pannen geplaatst om afwaaien van de pannen te voorkomen.

‘Windverband ‘: stabiliteitverband dat ter verstijving in een vlak van een gebouw kan worden aangebracht.

‘Windvlies ‘: een windvlies wordt vaak toegepast bij een kruidendak direct onder de vegetatie en bestaat uit een fijnmazig net waarin de wortelstructuur van de vegetatie zich kan verankeren en waardoor de zaden niet wegwaaien

‘WKK’: staat voor het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht (elektriciteit). De kracht is afhankelijk van een brandstofcel, verbrandingsmotor of gasturbine en wordt meestal gebruikt om een generator aan te drijven, die op zijn beurt elektriciteit opwekt. De warmte die daarbij vrijkomt, gaat niet verloren maar wordt lokaal nuttig gebruikt voor bijvoorbeeld productie van warm water, stoom of hete lucht.

‘Wolfsdak ‘: een dak met wolfseinden is te beschouwen als een overgangsvorm tussen een zadeldak en een schilddak. Bij een wolfsdak zijn de schilden aan de smalle gevel minder ontwikkeld dan aan de lengterichting van het gebouw.

‘Woonvocht ‘: woonvocht ontstaat door bewoningsactiviteiten zoals koken, wassen, baden en uitademing. De mens produceert ongeveer 5.000 gram waterdamp per etmaal.

‘Wortelverankeringsmat ‘: een laag, meestal bestaande uit een kunststof weefsel, die soms wordt toegepast in tuindaken onder of in de substraatlaag met als doel dat de wortels van de vegetatie zich hierin kunnen verankeren.

‘XPS’: geextrudeerd polystyreenschuim (Extruded Polystyrene). Wordt op daken vrijwel uitsluitend als isolatiemateriaal voor het zogenoemde omgekeerd dak gebruikt.

‘Y-as’: verticale as van een grafiek.

‘Zadeldak’: dakvorm met twee tegen elkaar geplaatste hellende dakvlakken, ook dakschilden genoemd. De snijlijn van de dakschilden is de nok. Het tussen de twee dakschilden ontstane geveldeel heet topgevel.

‘Zadelvorst’: geknikte nokvorst die soms wordt gebruikt in plaats van een halfronde nokvorst. Een zadelvorst sluit aan weerszijden in de kopsluitingen van de holle dakpannen.

‘Zakgoot ‘: goot tussen twee hellende dakvlakken.

‘Zaling(goot) ‘: gootconstructie bij een hellend dak achter een schoorsteen, steunbeer, traptoren of brede dakdoorbreking bij een hellend dak.

‘Zeeg’: vorm die bewust is aangebracht in bijvoorbeeld daken en vloeren om ongewenste effecten van doorbuigingen of hoekverdraaiingen geheel of gedeeltelijk te compenseren.

‘Zwaluwpan’: een dakpan die een normale dakpan vervangt en waar zwaluwen zich in kunnen nestelen.